Eindelijk, de twintigste eeuw is aangebroken. Kinderarbeid verdwijnt langzamerhand. Kinderen zijn wettelijk verplicht om naar school te gaan. En basisonderwijs en voortgezet onderwijs wordt door de overheid betaald en is toegankelijk voor iedereen.
De Zweedse pedagoge Ellen Key (1849-1926) publiceert in 1900 de bestseller ‘De eeuw van het kind’. Meer aandacht voor de rechten van het kind en meer kindgerichte opvoeding is haar devies. Opvoeding moet recht doen aan het kind en gericht zijn op individuele mogelijkheden. Een actievere rol van ouders is noodzakelijk. Haar boek heeft veel invloed op het denken over kinderen. Met name dat kinderen specifieke behoeften hebben, die beschermd en gewaarborgd moeten worden.
John Dewey (1859-1952), een Amerikaanse filosoof, denkt er hetzelfde over: het kind moet niet meer gezien worden als een onbeschreven blad, dat door ouders en docenten moet worden ‘beschreven’ met de juiste informatie. Nee, het kind moet in staat gesteld worden om zelf te leren en de wereld te ontdekken. Opvoeding en onderwijs moeten ervoor zorgen dat kinderen opgroeien tot volwaardige democratische burgers.
Dit soort nieuwe visies op de positie van het kind staan aan de basis van de opkomst van de pedagogiek (de wetenschap van opvoeding en opgroeien van kinderen) en een toenemende professionalisering van de maatschappelijke zorg rondom ouders en kinderen. Begin twintigste eeuw is de invloed van pedagogen met specifieke kennis over kinderen in eerste instantie vooral gericht op het onderwijs. Maar al gauw is er ook op andere terreinen toenemende aandacht voor de behoeften en belangen van kinderen. Denk aan de opkomst van de jeugdgezondheidszorg, de jeugdhulpverlening en de jeugdpsychiatrie.
Tegelijk is in Nederland in de eerste helft van de 20e eeuw nog altijd sprake van een maatschappij die sterk gericht is op christelijke deugden en moraal. Kinderen groeien op in Rooms-Katholieke, Gereformeerde, Hervormde, vrijzinnige, socialistische of liberale milieus. Er ontstaat een ‘verzuilde’ maatschappij, waarin voor alle religieuze en levensbeschouwelijke richtingen eigen instituties zijn. Het milieu waarin je als kind opgroeit bepaalt in hoge mate hoeveel individuele vrijheid je als kind krijgt, en aan welke sociale normen je behoort te voldoen. Pas vanaf de jaren 1960/1970 komt hier verandering in.
Het opvoeden van kinderen staat in de eerste helft van de twintigste eeuw in het teken van rust, reinheid en regelmaat. Je krijgt als kind vrijheid, maar je moet je wel aan regels houden. Je wordt geprezen als je iets goeds presteert en gestraft als je iets doet wat niet mag, maar dan niet meer zo streng als vroeger.
Er wordt nog een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de opvoeding van jongens en meisjes. Dat heeft alles te maken met de maatschappelijke rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Jongens moeten later de kost verdienen. Meisjes worden huisvrouw en moeder. Veel speelgoed uit deze periode was dan ook typisch voor meisjes of voor jongens. Ook hier komt pas in de jaren 1960/1970 verandering in.
Credits beeld: Rijksmuseum – Ezeltje rijden langs het strand, Isaac Israels, ca. 1890 – ca. 1901